DE NOK VAN HET DAK

Iedere dag zitten ze daar, op dezelfde plek.

‘Die kleine is zijn moeder aan het plagen.’
‘Denk je?’
‘Ja. Let op. Hij tikt op het raam en duikt weg. Zij kijkt op, ziet niks, doet voort. Hij tikt weer op het raam, en zo gaat het maar door.’
‘Ze zal wel weten dat het haar zoon is.’
‘Ja, waarschijnlijk. Kijk, hij stak net zijn tong uit.’
‘Ach, het is een kind.’
‘Ja, nu nog.’
‘Het komt wel goed.’
‘Hm, dat is niet zeker.’
‘Tja. Maar ik heb honger.’
‘En ik dorst. Kom, we zijn weg.’

Ze slaan hun vleugels uit en vliegen weg.

12062025 – GOED GOED

GOED – het is goed het gaat allemaal zeer goed.
De zwaluwen broeden, en verder zingen ze dat het een lieve lust is. Straks vliegen ze weer ijverig af en aan.

P is met spoed geopereerd aan zijn rechterschouder. Hij stuurt ons werk door.
K loopt rond in zwart met oranje.
B staat er vanochtend alleen voor.

Ik hou van de donderdagochtenden.

L vertrok net toen ik aankwam. Felgeelfelgroen in haar ambu-outfit.
M moet wachten tot september voor de pijnkliniek.

De wereld. De wereld, de wereld. Ik zal die song van Pete Seeger eens op mijn blog zwieren.

Ik ga door met uitpakken. Doos uit, doos in, sorteren, planning bekijken, planning maken, factureren.

(Microsoft zette een winterlandschap op een vd werkpc’s. Microsoft! Dat is dom! Het is hier dertig graden!)

EEN OOGLID OF ZO


(We horen slechts 1 stem)

Ik wil uw linkerooglid.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Nu wil ik een kies.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Nu een hap uit uw linkerdij.

Jaja, ik weet dat het pijn doet.

En een van uw duimen. U mag kiezen dewelke.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Een wijsvinger. Wacht ik moet mijn mes even

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Een stuk uit deze bovenarm.

En ja, ik weet dat het pijn doet.

De kleine teen van uw linkervoet.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

En nu, dubbel jaja, beide tepels.

Ik herhaal, ik weet dat het pijn doet.

De volgende is een oorlel. Doe maar rechts.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

De rechterhelft van uw hoofdhuid.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

De onderste twee ruggenwervels.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Uw beste knieschijf.

Ja, ik zeg het iedere keer: Ik weet dat het pijn doet.

En een nier. Ik weet nog niet welke.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Uw linker ringvinger. De trouwring mag u houden.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Uw tongpunt.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Uw hart. Deels.. Ik moet nog beslissen welk stuk.

Ja, ik weet dat het pijn doet.

Uw ziel. Driekwart, graag. Wat overblijft mag u houden.

En o ja, ik weet dat het pijn doet.

DE LEGUAAN 2 – AKA ‘OLD STORIES’

De leguaan?

Dat verhaal had ook anders kunnen lopen. Van links naar rechts, bijvoorbeeld.

Maar op die dag liep de leguaan gewoon vooruit. Hij volgde het touwtje dat hem verbond met een mens.
Hij knipoogde. Zei: “Het is er, maar het is er niet.” En hij lachte in zijn vuistje.

Even later ging de mens weer op pad en de leguaan volgde. Hij keek nog één keer achterom en knipoogde opnieuw.

Gisteren dacht ik eraan terug.
En plots was ook Jorge Luis Borges daar, met zijn Tuin met zich splitsende paden. Maar ik bevond me aan de andere kant van het land en had Borges’ boek niet bij me. Ik kon het niet vastnemen, het verhaal niet terugzoeken.

Er stond een wegwijzer. Ik moest kiezen: links of rechts?

Wat als beide wegen, na een paar honderd meter, of misschien pas na vele kilometers, toch weer samenkwamen?

Zou er dan een verschuiving in de tijd zijn, omdat de weg links vijf kilometer langer was dan die rechts?

Maar vooral: wat als ze allebei naar een totaal andere plek zouden leiden?

DE LEGUAAN

En de leguaan uit mijn Naar het einde – tekst?

De leguaan wandelde binnen.

‘Hoe gaat het met jou?’ vroeg hij.

‘Dank je, heel goed,’ zei ik.

‘Je weet het, hé?’ vroeg hij.

‘Wat bedoel je?’

‘Dat het niet belangrijk is. Niets is belangrijk. Alles is het omgekeerde. Al dit alles is gewoonweg helemaal niks. Jij weet dat, toch?’

Ik knikte. Zijn woorden slingerden me terug naar jaren geleden. Door wat hij zei kreeg ik zelfs geen ‘ja’ meer over de lippen – mijn keel was dichtgeknepen. Ik liet een minuut voorbijgaan, slikte, knikte opnieuw.

‘Een krop?’ vroeg hij.

Ik haalde mijn schouders op.

‘Ik weet het. Het is niks. Alles wat er is, is niks. Dag Eliane,’ zei hij.

En weg was hij. Ik zag hem nooit meer terug.

DE GIRAF

De giraf uit de tekst Naar het einde haalde ik uit een magazine. Een foto die ik maanden geleden zag: blauwe lucht, een hoge boom met frisgroene blaadjes en de giraf.
Deze giraf is een “zij”.
Hoe ik dat weet, doet er niet toe.

In een van de avonturen die mij overkwamen, slaagde ik erin de giraf (dezelfde!) aan te lijnen en met haar een wandeling te maken. Het lukte zelfs om samen het metrostation aan de Heizel binnen te stappen. De metro nemen kon helaas niet: het metrostel was een maat te klein voor mijn giraf. We bekeken de andere reizigers, gingen weer naar boven en dronken koffie op het terras van het café aan de overkant.

Ze volgde de hele tijd gedwee, was niet bang van het verkeer, zelfs niet van de grote vrachtwagens en bussen. Ze glimlachte voortdurend.
Onze koffie smaakte.

De leiband was tien meter lang, opvallend fluogeel en doorweven met fluoroze.

En als u dit gelooft, dan wijs ik u er graag op dat Sinterklaas gisteren nog naast me zat, en dat hij me hielp met de boekhoudkundige afsluiting van augustus 2025. Hij was perfect op de hoogte van al onze grootboekrekeningen. Makkelijk zat.

Nee, serieus.
De giraf uit de tekst Naar het einde kwam eigenlijk uit een gesprek met Miriam. Miriam is duiker. Af en toe moet ze onderduiken, in steriel pak en tussen de vissen in de Zoo van Antwerpen, in de bassins waar bezoekers langs wandelen.

Door haar verhaal over de Antwerpse Zoo moest ik terugdenken aan de giraf.

Zo belandde die in mijn tekst.
En nu ook Miriam.

DE DRIE MANNEN IN ZWARTE PAKKEN

De drie mannen in zwarte pakken uit Naar het einde komen uit een nog ongeschreven andere tekst over (tja) drie mannen in zwarte pakken die aanbelden.
‘Eliane, kom mee,’ zeiden ze.
‘Oei dan moet ik me eerst even omkleden,’ zei ik, en haastte me naar de badkamer.
Wat ik aantrok? Dat weet ik nog niet.

Ik volgde hun uitnodigend gebaar en stapte in de limousine.
‘Nee, dank u, geen champagne. Wat water zou fijn zijn.’
Waar we naartoe reden weet ik ook nog niet.

De rit was niet lang.
Naar de andere kant van de gemeente? Of naar de dorpskern? Naar een zonnig terras? Ik zou het nog niet kunnen zeggen.
Wat ik u wél kan vertellen: het waren vriendelijke mannen, met gevoel voor humor. Of ze zelf champagne of water of iets anders dronken? Ik heb nog geen idee. Hoelang de rit duurde, weet ik ook nog niet. Iets zegt me dat ze me terug naar huis brachten. Een paar uur later, denk ik. Het was nog licht buiten. Geen regen, geen mist, geen kou. Alles helder.

Meer kan ik u helaas niet vertellen. Of misschien zou ik wél kunnen doorgaan. Maar ik doe het niet.
Ik ben terug in de limo, drink een slok water, stap uit, groet hen, ga naar binnen en kleed me weer om. Waar zette ik mijn sandalen?

NAAR HET EINDE

Ik zei: “Het is een rommeltje.”
De giraf antwoordde dat ze het daar absoluut mee eens was, maar dat ik het moest begrijpen.
“Jaja, begrip,” zei ik, en ik bleef op de autobus zitten tot de volgende halte.
Daar zag ik drie leguanen.
Een grote, rode tomaat vond het niet veilig en bleef me vastberaden volgen. Een Coeur de Boeuf, maar minstens drie maten groter.

“We kunnen het ook vieren,” zei ik, maar de drie mannen in zwarte pakken raadden dat af.
“Er zijn te veel details,” zeiden ze, “en de grootste mensen kunnen niet door de beugel.”
“Jaja, de beugels,” zei ik, “daar moeten we inderdaad rekening mee houden.”
Ik liet het paard los.

De grote, rode tomaat vervormde tot een blauwe katoenen draad. Daarmee snoerde ze zichzelf de mond, en alle sappen werden opgeslorpt door de omstaanders.
“Geen nood!” riep ze.
De drie mannen in zwarte pakken deden een vreugdedans, maakten een selfie en hingen die op aan de zuidelijke gevel van het hoogste gebouw, vlak bij het Brusselse Noordstation—een van die gebouwen met altijd blinkende ramen.
Iemand leunde voorover.

De giraf maakte zich nu echt kwaad en dreigde met vergroening.
Alles en iedereen volgde.
Het bos aan de rand van de stad nam dat kwalijk. Het veranderde in een blauwalgenmeer en kreeg hulp van maar liefst zeven collega’s van het paard uit de tweede paragraaf.
“Niks aan te doen, ik sluit de rangen,” riep het verdwenen bos.

De man bij het Noordstation nam een sleeptouw en probeerde een lassoworp.
Vier krekels antwoordden met een enorme lachbui.
“We hangen het uit!” hikten ze, geel van plezier.
“Het moet zo!” riep de giraf. Ze stampte met haar voorpoten.
Ik vond het allemaal maar niks en zocht een grote vrachtwagen. Die wilde niet starten, wilde niet starten, startte.

Twee maanden later aten de poezen enkel nog uit het middelste bakje.
Ze werden bemoederd door de neushoorns.
De spiegelramen lieten de naaldbomen zien, als een filter.
De zon en de maan bleven staan waar ze stonden.

Dat was HET EINDE, HET EINDE, EINDE.

OF MET POTLOOD, OF MET HOUTSKOOL



Jaren geleden
wandelde meneer 4.8 helemaal van hier
tot in het centrum van Parijs.

Op iedere wegel, iedere bosweg
iedere hoek van iedere straat
maakte hij

een schets
een tekening
een schilderij.

Nu, zoveel jaar later
bladert hij
bladert hij

kijkt hij
ziet hij
alweer

en nog steeds

de wegels, de straten
de huizen, de mensen
de kleuren

de lucht

en het licht.

(Met dank aan Sabine!)

XXKORT – 12

Hij rende en rende en rende, stopte vele maanden lang niet, zelfs niet om te eten of te drinken – laat staan om te slapen.