Ik had hem gevonden en beschouwde hem als mijn eigendom. We schoten dadelijk goed op, konden vlot communiceren en slaagden er makkelijk in om elkaars ernst met een kwinkslag te relativeren. Ik voelde me goed bij hem. Ik was blij met mijn vondst en hij was van mij. Het feit dat ik hem had gestolen vergat ik.
Immers, alles klopte en ging de hele tijd vanzelf. Onze vriendschap was er een uit de duizend, ze was een evidentie, een gelukkig toeval. Van diefstal kon geen sprake zijn. We praatten en lachten en ik genoot.
Op een dag was hij weg. Verdwenen. Ik treurde wat, herinnerde mezelf eraan dat ik hem had gestolen. Ik dacht met plezier terug aan de mooie dagen en legde me neer bij de leegte.
Weken later las ik in de krant dat ze hem op het strand hadden gevonden. Dood. Verdronken en aangespoeld. Mijn reus, zijn immens grote lichaam, op het strand van Oostende. Grote, vette letters in de krant. Een reus als curiosum, te veel confronterende foto’s van mijn dode vriend. Foto’s van mensen die op zijn armen, benen, torso en hoofd klauterden. Die selfies en zelfs groepsfoto’s maakten. Die met hun gsm-licht in zijn neusgaten schenen. Die vuurtje stookten in zijn navel of van teen naar teen hopten. Die zijn dijen als glijbaan gebruikten. De foto’s deden me pijn aan de ogen.
Nog een paar dagen later stond hij opnieuw in de krant. Dat mensen hem als het ware ontmantelden. Een geamputeerde hand en voet. Anderen beschreven de plannen die ze met hem hadden. Ze wilden zijn ribben gebruiken als ornament. Ze wilden zijn schedel in een museum tentoonstellen.
Het deed zeer, veel zeer. Mijn reus, mijn vriend. Dood. Ontmanteld, ontmenselijkt. Hij was van mij. Hij was niet van mij.