Waar had ik die lieslaarzen ook weer gezien? Gelukkig vond ik ze dadelijk, trok ze aan en ging terug.
Drek, drek en drek.
Letterlijk. Ik ploeterde me erdoor, de stank was niet te harden maar ik was al blij met de laarzen. Alhoewel, ‘blij’ is in deze context echt geen goed woord.
De viezigheid uit de riolen… Daar dreven er. En ginder ook nog. De vuiligheid kwam tot aan mijn dijen. Hoever zou ik zo nog moeten waden? Honderd meter? Een kilometer? Tot voorbij de grens van het dorp? Maar ik was vastberaden.
Uit een van de speakers klonk alweer een generaal-bericht. Dat we het foute nieuws niet moesten geloven. Dat zij gelijk hadden. Dat we de bewijzen overal konden zien.
Jaja! Ik barstte in lachen uit. Zie! De stront! Zie mij hier, in hun grootste bewijs!
Ik hield mijn handen veilig omhoog zodat ze niet vol met de drabbige vuiligheid kwamen te zitten.
De speakers dreunden voort. Dat het voor onze bestwil was, dat het leven duizend keer beter dan vroeger zou worden, dat de groene weiden en blauwe luchten
‘Jaja!’ dacht ik weer. Ik wou niet meer luisteren, vond deze vaalbruine expeditie een goeie training voor mijn beenspieren en mijn uithoudingsvermogen en begon luidkeels Dancing Queen van Abba te zingen.
Maand: oktober 2023
IN DE GEDROCHTEN (2/3)
Hier lig ik.
Honger heb ik, en dorst.
Ik ben uitgemergeld.
Ik zie niks, hoor amper, voel niks, weet niks.
De betekenis van het woord ‘lachen’ is me ondertussen vreemd.
Spieren heb ik niet meer, mijn haren zijn lang en broos, mijn huid breekbaar droog.
Zolang ik nog tanden heb bijt ik mijn vingernagels kort.
Mijn teennagels brokkelen af.
Ver boven mij hoor ik het geraas van de auto’s, het gedaver van de metro en het gorgelen van het enorme rioolnetwerk.
Deze geluiden bonken in koor, of wisselen af.
Meer dan dat hoor ik niet.
Geen stem, geen zang, geen radio, geen mens.
De grote afwezige is licht. Wat is dat, licht?
Waar is het blauwe van de lucht, het groene van het gras?
Waar?
Maar.
Mogelijk zijn mijn haren niet grijs, noch mijn huid.
En mogelijk ben ik nog mooi. Of niet.
Maar ben ik nog?
Wat?
Wie?
OF EEN PISTOOL (1/3)
Ik zeg het u, slagen en verwondingen, ik heb twee dagen in het ziekenhuis gelegen, ik zal klacht indienen tegen onbekenden, hopelijk heeft de camera van de elektrozaak iets geregistreerd en kunnen de flikken de gezichten herkennen.
Want nu zit ik hier, met mijn gebroken pols en mijn gebroken kaak en al die kneuzingen, ik kan zelf niks doen, weggaan doe ik voorlopig ook niet, mijn ribben doen veel te zeer en mijn beide ogen zien blauwgeelgroen van die knotsen van vuisten.
En ik zweer u, ik zal niet meer buitenkomen zonder boksbeugel in mijn zakken, ik zal die beugel altijd bijhebben en stevig aanhouden als ik door gelijk welke straat loop.
Ik vertrouw niks of niemand meer.
Zie mij hier, nu.
En nee, het waren geen vreemdelingen om het met uw woorden te zeggen, het waren jonge gasten uit de gemeente, ze spraken hetzelfde dialect als gij en ik maar ik ken ze niet, ik hou de jeugd zo niet in het oog maar ik zweer u dat ik dat vanaf nu wel zal doen, misschien herken ik hen en dan zal ik rap de flikken bellen, begot.
Want mijn pols en mijn kaak en mijn blauwe ogen en ook nog eens mijn portefeuille en telefoon en bril en horloge gepikt.
Een mens zou voor minder.
Opgejut waren ze. Drugs, ja. Geld nodig, ja. Zie mij hier, nu.
DE JONGEN MET DE RODE BALLON
Een jongen loopt met zijn rode ballon voorbij een school.
Hij kijkt naar binnen en ziet kinderen ijverig luisteren, ijverig schrijven, ijverig luisteren, ijverig schrijven.
Behalve een.
Die heeft een kleine stok met een elastiek, spant het elastiek, laat het schieten. Een witte prop vliegt door het klaslokaal.
Behalve de jongen met de rode ballon heeft niemand dat gezien.
De jongen met de rode ballon loopt voort en botst tegen een mevrouw met een bontmantel.
‘Wel, jongen, kun je niet beter uitkijken? En moet jij niet naar school?’
De jongen antwoordt niet, loopt voort, ziet in de verte een bakker.
In het uitstalraam ziet hij snoepgoed en gebak.
Op een van de taarten ligt, als versiering, een kleine ballon, ook een rode, dezelfde als die van hem, maar dan in mini-uitvoering.
De jongen met de rode ballon leunt met voorhoofd en neus tegen het uitstalraam, om beter te kunnen zien.
Hij loopt en loopt, komt aan de rand van de stad, loopt door, is nu in een dorp.
Op het plein achter de kerk staat een grote schommel.
De jongen met de rode ballon knelt het touw van zijn ballon goed in de hand en schommelt, hoger en hoger, dan weer wat lager, dan weer hoger.
Vijf minuten, vijftien minuten, een half uur. Tot hij er genoeg van heeft.
Hij kijkt rond in het dorp.
Nog een bakker.
Geen kleine rode ballon op de taarten, maar wel een gele en O ja, ginds in de hoek een oranje.
‘Misschien is het feest,’ denkt de jongen met de rode ballon. ‘Maar ik zie geen mensen en ik hoor geen muziek.’
‘Misschien moet ik even te rusten,’ denkt hij.
Hij loopt terug naar de schommel, maar schommelt niet.
Plots vliegt er iets tegen zijn bovenlip. De jongen raapt het op.
Het is de papieren prop van hierboven.
De jongen met de rode ballon knelt het touw van de ballon goed in de hand en frommelt de prop open. Er staat iets op, in potlood geschreven.
De jongen leest, glimlacht, kijkt naar de ballon en zegt ‘Kom, we vertrekken.’
IN DE WISTERIA
Wie zijn zij? Die kleine kabouters die in de blauwe regen huizen? Die de bloemen tevoorschijn toveren en de takken leiden?
Ze zijn onmetelijk klein en onzichtbaar maar blijven van in de lente tot in de late zomer bedrijvig hun werk doen, verspringen, verhuizen en weer, en zingen in koor bij het zachte ontluiken van al dat nieuwgroene, nieuwblauwe.
Wat niemand weet, is dat zij hun krachten gebruiken om goud te spinnen en het daarna te weven doorheen de lianen en takken.
Dat ze vanaf hun hoogte de onzichtbare gouden draden spannen naar andere planten, naar huizen, naar lucht en naar regenbogen.
Zij leiden de zonnestralen. Ze leiden het licht en de kleuren.
Ze zingen hun lied en laten planten en bomen ontluiken en groeien.
Ze weven miljoenen nieuwe takken en paden.
Krachtig zijn ze, die kleine kabouters. Dag en nacht wakker, werkend en wakend. Zich lavend aan zon, aan het zicht op de wereld, aan het groene en blauwe, aan de sappen en groeikracht van al de planten.
Ze leiden, ze springen, ze laten bloeien, ze nemen een gouddraad en nog een en nog en weven de pracht tot ginds, in het bos, en tot daar, aan het water, en tot in de toppen van de bomen, en hoger en verder.