DE TUINKABOUTER (2)

Annie wachtte twee dagen voordat ze het hem vertelde.
‘Dirk, er is drie straten verder een tuinkabouter gevonden.’
Dirk dutte in zijn sofa bij het raam, maar was meteen klaarwakker.
‘Waar? Wie? Hoe?’
‘Ik weet het ook niet precies,’ zei Annie. ‘In de Lange Akkerstraat. Nummer 10, geloof ik. Een huis met een grote voortuin, een dikke plataan en een haag. Tussen de stam en de haag. Weggemoffeld onder een grote fatsia.’

Dirk belde niet aan, maar liep direct de voortuin in.
‘Het is de mijne niet,’ dacht hij eerst. Maar toen hij de sokkel en de achterkant van de tuinkabouter bekeek, mompelde hij: ‘Het is wel degelijk de mijne.’ Hij pakte de kleine man op en nam hem mee.

Thuis zette hij de tuinkabouter weer op zijn plek in de voortuin, maar begreep niets van de verandering. Het was onmiskenbaar zijn oude kabouter, maar de rechterhand stak niet langer in de broekzak — ze rustte nu stevig op de heup. Bovendien droeg de kabouter gele sokken in plaats van de vertrouwde rode. Het was een raadsel. Toch wist Dirk, aan de stempels op zowel de achterkant als op de sokkel van het kleine tuinornament, dat het zijn eigendom was.

Hij gebruikte een anderhalve meter lang stalen kabelslot om de kabouter aan het hek vast te maken, haalde vervolgens een emmer met warm water en een scheut zwarte zeep, een spons en een oude keukenhanddoek.

‘Is hij vuil?’ vroeg Annie.
Haar echtgenoot brabbelde iets onverstaanbaars en poetste verder. Klaar. Hij bleef een uur kijken, verschoof de kabouter vijf centimeter, keurde nog enkele minuten en ging dan weer naar binnen.

(‘Lange Akkerstraat’ heb ik uit het adres van een klant. Ik vond het een goede straatnaam, het huisnummer heb ik veranderd.)
( 🙂 )

21032025 KNALGEEL, KNALROOD

En nee, Kundera schreef geen handleiding met De kunst van de roman. En ik wil hier ook geen samenvatting of analyse of whatever geven. Van niks, over niks. Het internet is groot, zoek het op. Of lees.

Gisteren: rood, knalrood.
Gisteren: de knalgele forsythia’s.
Vanochtend: rood, knalrood. Het ochtendgloren. De wolken.

Gisteren: het woord ‘knal’. Ik gebruik het blijkbaar vaak. Zoals in ‘knalgeel’ (de auto van de baas van een klant) en zoals in ‘knalrood’ (in de database van Yamaha floepen sommige moto’s knalrood op. Dat wil niet zeggen dat hun motor (bijna) wordt opgeblazen — dat wil wel zeggen dat er een terugroepactie is. ‘Mijnheer, mag ik uw framenummer? Op uw inschrijvingsbewijs. JYA… en nog wat. Dank u. Uw moto staat knalrood, mijnheer.’)

Gisteren: ik stond erbij stil dat de kans dat iemand van de collega’s schrijft, bijzonder klein is. Dat geldt waarschijnlijk voor de volledige PC112-sector. Het paritair comité voor het garagebedrijf, is dat.
Wij, hier in Londerzeel, verkopen en onderhouden moto’s. De meeste collega’s van PC112 verkopen en onderhouden auto’s. In die autogarages is het nog erger dan bij ons. Alles is daar erger. Het reilen en zeilen, het rijden en — helaas — vaak ook het strijden.
Misschien voor een andere keer. Of andere keren. Of niet. Ik wou hier enkel het schrijven en het niet-schrijven aanhalen.

Gisteren: de beek en de eend. De eend in de beek.
Max stond erbij en hij keek ernaar.
‘Wanneer wandelen we voort?’ vroegen zijn ogen.
Het water van de beek stond, zelfs na al die droge dagen, nog hoog — maar het zakt. Het aanpalende weiland staat al weken droog, maar zodra het opnieuw begint te regenen, wast het water. Ik hou mijn hart vast.

Vanochtend: ik heb net de dozen uit de nachtbox gehaald, opengesneden, de paklijsten eruit gehaald, alles ingeboekt en de etiketten geprint. Al die kleine onderdelen zijn een verschrikking. Bouten, o-rings, rivetten, remblokken, lagers — ik zal dadelijk veel werk hebben met het sorteren.
Ik heb ook de dozen met afvalpapier en -karton rap opeengestapeld. We hebben te weinig plaats. Elke vierkante centimeter telt.

Vanochtend: ik zal eens een snapshot maken van de beek. Zes eenden. De twee laatste vlogen *plots* naar de kop van het groepje.

20032025 OUD, NIEUW

20032025

Ik leg een vroege Hertmans klaar. Die mag in mijn kleine boekenkast. En een Kundera. Kundera schrijft over Cervantes, over Diderot, over Kafka. Het boek is dun, maar heeft veel inhoud. Het roept herinneringen op. Ik besluit om dit eerst nog eens te lezen.

Onderaan, in de oude houten boekenrekken – met liefde voor mij gemaakt (dat weet ik) – vind ik een biografie van ‘Alfons De Ridder’, in stripvorm. Ik leg de Kundera even opzij en blader, lees nieuwsgierig. Ik was dit stripboek helemaal vergeten. Waar komt het vandaan? Kreeg ik het? Kocht ik het?
De letters in de prenten zijn te klein voor mij. Ik zet mijn bril af en hou het boek dichter bij mijn bijziende ogen. Dat lukt. Kaas, Lijmen… Ja, die moet ik ook herlezen. Ze mogen in de nieuwe kast. En misschien ook het verzamelwerk. Waar staat dat? Waar het hoort, waarschijnlijk. Dat mag later ook in de kleine kast, zoveel is zeker.

Ik vond trouwens een toon voor FR. De eerste zinnen zijn uitgeschreven. Voor FR zelf. Voor al het andere moet ik de toon en de vorm nog steeds vinden. Vertrouwen – een mens moet vertrouwen hebben.

Het werk roept. Negen dozen in te boeken. (Ook boeken!)

18032025 DERTIG, WAARSCHIJNLIJK.

Ik dacht Ik verplant de bomen en telefoneerde met Groener om te vragen hoe ik dat het beste kon aanpakken.
Groener vond een schitterend idee en schoot me te hulp.

De volgende dag stelde ik een oude vraag aan chatGPT. ChatGPT kan sneller zoeken dan ik, véél sneller. Is ChatGPT eigenlijk een man? Ze lijkt me eerder een vrouw. Ze vond niet wat ik zocht. Ik zal het nooit weten.

Nog een dag later hield ik me bezig met het in elkaar zetten van een kleine boekenkast. Onooglijk klein, zeg maar. Hij moest volstaan voor een beperkt aantal boeken. Vijf of tien. Of twintig?
Mijn grote kamerbrede rekken moesten leeg.
‘Huh, leeg? Wat dan met al die andere boeken?’ vroeg Bart.
‘Die mogen weg,’ zei ik.
Hij keek me ongelovig aan.
‘Misschien hou ik er dertig,’ zei ik. ‘Kijk, ik heb er al drie opzij gelegd voor in de kleine boekenkast. Ik moet kiezen. Ik zal nog een Steinbeck herlezen. Nee, twee. Die zullen wel in de kast mogen. En misschien houd ik van ‘Of Mice en Men’ zowel het origineel in het Engels, als de vertaling. En dan dat ene dunne boek over Hopper, waar ook een paar schetsen en notities van hem instaan. Het ligt de hele tijd in mijn buurt. Dat boek moet er ook in.’

DE TUINKABOUTER (1)

Hij stond voor het keukenraam dat uitkeek op de straat en maakte zich kwaad.
‘Godverdomme, ze zijn er weer mee weg!’ Hij vloog naar buiten.

Annie zag hoe hij de onderste takken van de grote rododendron opzij duwde en hevig gesticulerend de straat op en af liep, overal turend tussen de hagen en struiken. Zelfs in de achtertuinen van de buren zocht hij naar wat hij kwijt was.

Een half uur later kwam hij briesend thuis.
‘Niks! Nada! Nul! Die verdomde jongeren! Ze moeten met hun poten van andermans gerief blijven! Deze keer dien ik klacht in! Hoe heet dat ongedierte hier tegenover ook alweer? Ik weet zeker dat zij het zijn!’

Annie reageerde niet op zijn uitbarstingen. Ze sloeg, zonder op te kijken, een bladzijde om in de Humo.

TIEN MUSSEN

Ik had een gesprek met tien mussen. Ze zaten daar, plots, op het muurtje. Een van hen vroeg hoe het met mij ging, maar een andere mus (de uiterst rechtse) wachtte niet op een antwoord en zei dat hij (of zij?) vond dat de mens er maar een soepje van maakte.
“Ha ja, dat kan kloppen,” zei ik.

Alle tien mussen knikten bedachtzaam. Bevestigend bedachtzaam. De stilte bleef even hangen. Zelfs de tweede mus van links, die tot nu toe de hele tijd had zitten fluiten, zweeg.
De derde mus van rechts vroeg uiteindelijk of wij, de mensen, beseften dat dat soepje niet echt lekker is. Dat de maïs die erin zit een bijsmaakje heeft. Dat graankorrels eerder op rubberen keutels lijken. Dat broodkruimels na een paar minuten een vreemde kleur krijgen. En dat bladluizen urenlang kunnen blijven spartelen.

Ik keek die derde mus van rechts indringend in de ogen. Volgens mij was hij een ouder mannetje. Zijn stem klonk wat dieper en hij had een grote donkere vlek op zijn borststreek. Hij ratelde nog even door. Dat hij zich erg had verslikt in die soep.
“Gelukkig leef je nog,” zei ik.

Hij antwoordde dat de jeugd (ik dus) geen respect had. Dat ik hem niet mocht tutoyeren.
“Oeps,” dacht ik.

Zijn buurvrouw (ze leek een vrouwtje) zei dat hij niet moest zeuren. Ze begon een deuntje. Drie anderen vielen in, en dan nog drie. De tweede van links flapperde even met zijn linkervleugel en vertrok. De anderen volgden. Ze fladderden wat over de tuin; vier kozen voor de tuin van de buren en de zes resterende mussen namen een pauze op de achterste hoge tuinmuur.

Volgens mij was het weer diezelfde tweede van links die eerst nog eens met zijn linkervleugel flapperde en dan dadelijk vrolijk begon te fluiten.