Annie wachtte twee dagen voordat ze het hem vertelde.
‘Dirk, er is drie straten verder een tuinkabouter gevonden.’
Dirk dutte in zijn sofa bij het raam, maar was meteen klaarwakker.
‘Waar? Wie? Hoe?’
‘Ik weet het ook niet precies,’ zei Annie. ‘In de Lange Akkerstraat. Nummer 10, geloof ik. Een huis met een grote voortuin, een dikke plataan en een haag. Tussen de stam en de haag. Weggemoffeld onder een grote fatsia.’
Dirk belde niet aan, maar liep direct de voortuin in.
‘Het is de mijne niet,’ dacht hij eerst. Maar toen hij de sokkel en de achterkant van de tuinkabouter bekeek, mompelde hij: ‘Het is wel degelijk de mijne.’ Hij pakte de kleine man op en nam hem mee.
Thuis zette hij de tuinkabouter weer op zijn plek in de voortuin, maar begreep niets van de verandering. Het was onmiskenbaar zijn oude kabouter, maar de rechterhand stak niet langer in de broekzak — ze rustte nu stevig op de heup. Bovendien droeg de kabouter gele sokken in plaats van de vertrouwde rode. Het was een raadsel. Toch wist Dirk, aan de stempels op zowel de achterkant als op de sokkel van het kleine tuinornament, dat het zijn eigendom was.
Hij gebruikte een anderhalve meter lang stalen kabelslot om de kabouter aan het hek vast te maken, haalde vervolgens een emmer met warm water en een scheut zwarte zeep, een spons en een oude keukenhanddoek.
‘Is hij vuil?’ vroeg Annie.
Haar echtgenoot brabbelde iets onverstaanbaars en poetste verder. Klaar. Hij bleef een uur kijken, verschoof de kabouter vijf centimeter, keurde nog enkele minuten en ging dan weer naar binnen.
(‘Lange Akkerstraat’ heb ik uit het adres van een klant. Ik vond het een goede straatnaam, het huisnummer heb ik veranderd.)
( 🙂 )